Het Processierecht en Huissen
Uit Mededelingen, jaargang 9, 1984, nr. 1/2.
Lieten de Brandenburgers en Pruisen (noodgedwongen) de processie opnieuw doorgang vinden, na de inlijving bij het Keizerrijk Frankrijk in 1810 leek hieraan een einde te komen. Bij de invoering van de Franse wetgeving werd ook de wet van de 18e Germinal van het jaar X ( 8 maart 1801) van kracht. Ten aanzien van godsdienstplechtigheden der katholieken werd in deze wet in artikel 45 bepaald, dat die wel in de openlucht mochten plaatsvinden wanneer geen kerk, tot een anderen godsdienst geschikt, aanwezig is. (1) Alleen al het feit, dat men in Huissen op dat moment de beschikking over een parochiekerk had, betekende 3 dat de processie als zijnde verboden diende te worden beschouwd.Toch meende burgemeester J .F. Pilgrim nog in dat hij dat jaar de processie niet kon verbieden, en deze jaarlijkse bedetocht kon dan ook gewoon doorgang vinden (2). Ook tijdens het laatste jaar van het keizerlijke bewind, trok de processie door de straten van het stadje, terwijl ook de Pruisen geen reden hadden tussen 1813-1816 de Umdracht te verbieden.
Op 13 juni 1816 werd de eerste keer onder de nieuwe souverein een Umdracht gehouden De predikatie, die bij gelegenheid werd gehouden "door een R.P." verscheen zelfs in druk. Onder het Nederlands bestuur dreigde de Sacramentsprocessie echter alsnog te moeten verdwijnen, Baron F.M. Goubau d'Hovorst, direkteur generaal van het "Departement van den Roomsch Katholijken Eeredienst" , liet de gouverneurvan Gelderland J.C.E. van Lynden tot Hemmen op 22 november 1846 weten, dat alle katholieke openbare godsdienstplechtigheden "tekeergegaan" dienden te worden (4). Op 10 december verscheen er derhalve een besluit van van Lynden waarin hij alle burgemeesters in de provincie opdroeg processies voortaan te weren (5). In Huissen ontving Piigrim dit besluit echter niet, omdat, aldus van Lyndens "zijnde bekend , dat aldaar de openbare processien steeds gebruikelijk geweest zijn"
Zevenaar en Wehl ontvingen het besluit wel en de burgemeesters Bötticher en Melchers gaven ze door aan de pastoors van Zevenaar, Oud-Zevenaar en Wehl. De drie geestelijken aldaar, lieten het er echter niet bij zitten en samen met pastoor Hubert Huberts van Huisen dienden zij een request in bij gouverneur van Lynden teneinde het doorgaan van de processies in hun parochies te bewerkstelligen.
Van Lynden uitte op 9 april 1817 hierover zijn verwondering aan burgemeester Pilgrim en liet hem tevens weten "als kunnende binnen zijne gemeente de openbare Roomsch Catholijke Godsdienstige plegtigheden, als van ouds plaats vinden" Op 24 apr. gaf Pilgrim deze verheugende mededeling door aan pastoor Huberts.
Hiermee was het gevaar voor het. afschaffen voorlopig althans geweken. Pas in 1812 kwam de. rechtmatigheid van de Huissense Umdracht opnieuw .in het geding. Procureur Crimineel Van Rappard liet in een "secreet confidentieel" schrijven op 15 augustus van dat jaar aan Pilgrim wetens dat hij zich afvroeg hoe het mogelijk was, dat er in Huissen in weerwil van de wet van de 18e Germina! van het jaar X nog steeds processies werden gehouden en of de jaarlijkse traditie niet ééns was onderbroken. Van Rappard wenste "met den meesten spoed" uitsluitsel te ontvangen (9). Hoewel het er niet met zoveel woorden in staat, verraadt de teneur van dit schrijven toch wel de gedachtengang van van Rappard. De Procureur Crimineel wilde de processie afgeschaft zien. Pijnlijk moet hem het antwoord van de protestant Pilgrim van 17 augustus dan ook getroffen hebben. De schout liet Van Rappard namelijk weten, dat de Sacramentsprocessie altijd al had plaatsgevonden, "dat de Preken over het algemeen zeer gematigd" zijn en altijd in de parochiekerk worden gehouden. Tenslotte vertelde Pilgrim, dat in 1812 of 1813 van Franse zijde was gepoogd de processie af te schaffen, maar dat zijn vader de Umdracht toen gewoon door had laten gaan "als vallende op eene dag dat er bij de Protestanten alhier nooit openlijke Godsdienstoefening plaats had" (10) De mening van Pilgrim was zonneklaar: handhaven.
Ruim een jaar later kwam er een einde aan de onzekerheid. Bij besluit van de koning, Willem I van 23 april werd bepaald, "dat het houden van openbare processiën zal worden toegelaten in die gemeenten der noordelijke provincien waar zulks zonder interruptie altijd heeft plaats gehad". Gezien het feit, dat in de gemeente Ravenstein in Noord Brabant tussen 1801 en 1814 geen processie was gehouden, werd het aldaar verboden (11) . Op grond van dit besluit kon men in Huissen voortaan met een gerust hart de Umdracht houden, daar immers de schout al in 1821 had verklaard dat deze processie hier te, tijde . en bij alle Gouvernementen bestaan hebben (12). Overigings was het besluit van Willem I van 23 april 1822 we! Merkwaardig. Aan de ene kant werd vastgehouden aan het Franse processieverbod van de 18e Germinal van het jaar X, terwijl de plaatsen waar men deze wet had ontdoken werden beloond met handhaving van de processievrijheid. In Ravenvenstein, waar men volgens de wet had geleefd, werd derhalve het houden van porcessies verboden. De processievrijheid werd in 1848 ook in de grondwet verankerd. In artikel 167 lid 2 (nu artikel 184 lid 2) werd bepaald, dat het houden van openbare godsdienstoefeningen geoorloofd was, op die plaatsen "waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten" (13). Vijf jaar na de afkondiging van de grondwetsherziening van 1848 werd de Wet op de Kerkgenootschappen van kracht waarin het processierecht opnieuw werd bevestigd. In artikel 6 is namelijk bepaald, dat men "het gewaad voor kerkelijke plegtigheden ….niet dan binnen gebouwen en besloten plaatsen mag dragen behoudens hetgeen in het bovengenoemde artikel van de Grondwet bepaald is. (14)
Concluderend kan gesteld worden, dat de processievrijheid in Huissen tussen 1810 en 1813 en tussen 1816 en 1822 het meest bloot stond aan de bedreiging te worden afgeschaft. Door het optreden van de beide protestantse burgerneesters J .F . en Jo J.J.E. Pilgrim, kon de processie toch jaarlijks plaatsvinden en in 1822 derhalve worden gewettigd.
Drs. J. Zweers
Noten.
1) G.A.H. - O.A. Onderrigt door den prefekt van het departement van et Marne gegeven aan de maires van het departement Dordrecht, 1810 p 190.
2) G.A.H. — O. A. Brieven aan de heren Superieuren.
3) Betoog wegens de H. Offerande der Misse, voorgedragen ter gelegenheid van de plegtigen omgang op H. Sacraments-dag te Huissen in den jare 1816. Deventer, 1816.
4)R.A.G. Parochieel archief invo.nr. 29.
5) G.A.Z. Nieuw archief 18160
6)R.A.G.Parochieel archief inv. nr. 29.
7)R.A.G Parochieel archief inv. nr.29
8)R.A.G Parochieel archief inv. nr.29
9) G.A.H. - S.A. Corr. 1821 ingekomen nr. 94
10)G.A.H. - S.A. Corr. 1821 uitgegaan nr. 97
11) Bijvoegsel tot staadsblad van het Koningrjk der Nederlanden…..tweede serie 1821-1830. Gorinchem 3 1853e Besluit van Wjllem I d.d. 23 april 1822.
12) G.A.H. - S.A. cCrr. 1822 uitgegaan 97.
13)Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden naar de wijziging van 1972. art. 184 tweede lid.
14)Wet op de Kerkgenootschappen (1853) art. 6.
Het Paasvuurincident in 1791.
Uit Mededelingen, jaargang 9, 1984, nr. 1/2.
Het is onbekend, hoe lang in Huissen het paasvuur ai een traditie is. Sommigen voeren de ouderdom er van al terug op de heidense lentevuren (1).In elk geval staat vast, dat het paasvuur geen specifiek Huissens gebruik is. Met name in Drente, Overijssel, delen van Friesland en in de Achterhoek bestaat het gebruik tot.op de huidige dag (2). Het is geen boude veronderstelling te denken, dat in Huissen al sinds de middeleeuwen een paasvuur wordt gebrand, al laten schriftelijke bronnen ons hier in de steek.
Ook in het land van Kleef schijnt het paasvuur een oude traditie te zijn geweest, maar in het jaar 1683 wenste de Brandenburgse overheid er een einde aan te maken, Zij meende namelijk, dat de traditie bezwaren opleverde, Daarbij ging het niet, zoals in de Nederlanden, om het idee, dat er sprake was van een bijgeloof maar eerder waren motieven van praktische aard de oorzaak. Een paasvuur kostte, afgezien van het brandgevaar, stro en hout, die ook voor andere doelen geschikt waren, Het verbod, dat de Brandenburgse regering in 1683 uitgevaardigd had, had weinig resultaat. Het moest dan ook in 1707 herhaald worden. Met name dat sommige plaatsen aan de grens het vuur tot over de grens verplaatst hadden. De deelnemers aan het gebeuren werden gedreigd met een straf van 25 goudgulden (3) . In 1765 moest het verbod worden herhaald, nú met een boete van 5 rijksdaalder (4) .
Ook in Huissen, waar men zo dicht bij de grens was, werd uitgeweken naar het Gelderse gebied. Dat blijkt uit het volgende verhaal (5)
Op paaszondag, 24 april 1791 kreeg de protestante Huissense burgemeester J.F. Pilgrim in de gaten, dat een aantal jongeren bezig was stro en hout bijeen te brengen voor een paasvuur. Hij stuurde er de ambts- en gerichtsbode Mantz op af, die inderdaad op de dijk ter hoogte van de molen een aantal jongens van rond de 18 jaar aantrof met een kar vol hout en stro. Mantz zei dat het maken van een paasvuur verboden was. Daarop zeiden de jongens dat zij dan wel naar het Gelderse gebied gingen. Daar kon de bode volgens zijn zeggen niets op tegen hebben.Het advies van de bode om het hout onder de armen te verdelen sloegen ze uiteraard in de wind. Zij richtten zo achter de dijk ter hoogte van de Pol een brandstapel op. Deze bleek te klein naar hun zin, zodat één van de knapen, Jan Derk Huberts, nog met de kar naar de boerderij de Altena ging om meer hout te halen. Min of meer onder het toeziend oog van twee bodes, want stadsbode Siepmann had zich bij zijn collega gevoegd, werd tenslotte om 10 uur 's avonds het vuur ontstoken, dat zo groot was, dat het op huize De Poll te zien was. Een grote menigte keek vanaf de dijk toe. Burgemeester Pilgrim was des duivels. Zijn toch al niet grote gezag was nog verder aangetast, vooral omdat het ook niet lukte de zwaarste raddraaiers ter plaatse te laten arresteren. We! kreeg hij de Kleefse overheid zover, dat een onderzoek zou worden ingesteld. Dit gebeurde niet voor het gerecht van Zevenaar, Huissen en de Lijmers, maar de Fiscal von Oven kwam op 9 en 10 juni 1791 uit Kleef om verhoren af te nemen.
Von Oven ondervroeg een groot aantal mensen, maar alle getuigen bleken een merkwaardig slecht geheugen voor gezichten te hebben, Wel kwamen tenslotte vier namen van hoofdschuldigen uit de bus, namelijk Jan Derk Huberts, Evert Hendriks, Jan Derksen en. Willem Smit. Na de verhoren van 9 en 10 juni stagneerde de hele zaak omdat von Oven spoedig erna stierf. Pas begin 1792 werd de kwestie weer opgevat, nu door de nieuwe Fiscal Wurm. Van de vier beklaagden verdedigde Huberts zich het beste. Hij betoogde, dat volgens een missaal, dat in 1752 in Côlln aan de Spree gedrukt was, het paasvuur tot de katholieke kerkelijke gebruiken gerekend kon worden. Volgens het Kleefse erfdelingsverdrag, dat in 1666 werd gesloten, was de godsdienstuitoefening van de katholieken in het Kleefse vrij, daarom -redeneerde Huberts -ook het paasvuur. Ook de ouders van de beklaagden pleitten voor hun kinderen. Met name werd Pilgrim ervan beticht op eigen houtje de zaak te hebben overdreven. Kennelijk was men daarin in Kieef eigenijk ook van overtuigd, want op 13 april besloot de Kriegs- und Domämen Kammer de zaak te seponeren. Daarmee was de kous nog niet af, want Pilgrim wist Wurm ervan te overtuigen, dat de jongens toch hun excuus moesten komen maken. Op 16juli 1792 vorderde Wurm het viertal op dit te komen doen. Huberts verschool zich achter ziektes de andere drie begaven zich op 24 juli naar het stadhuis, waar zij tot hun verontwaardiging eenvoudig de deur uit werden gezet. Pas in september werd de zaak rechtgezet, nadat de vier ook op 9 augustus nog eens tevergeefs ten stadhuize waren geweest. In een akte, die op 20 september 1792 werd opgemaakt, betuigden zij hun spijt en beloofden de magistraat alle gehoorzaamheid voor de toekomst. Wat Huberts betreft een belofte, waaraan hij zich slecht gehouden heeft !
De. kosten van een en ander werden wei op de deelnemers aan het paasvuur verhaald. Veertien Huissenaren betaalden in totaal 89 rijksdaalders aan onkosten van Wurm en het Kleefse Officium Fisci provicialis.
DR.E. SMIT
Noten
1. W. de Wae!, Tusschen twee rivieren, Naarden 1945 p. 53.
2. C.C. van de Graft; Nederlandse volksgebruiken bij hoogtijdagen, Utrecht/ Antwerpen 1978 pp. 77-790.
3. J.J. Scotti, Sammlung der Gesetze und Verordnungen, welche in dem Herzogthum Cleve und in der Graffschaft Mark über Gegenstände der Landeshoheit, Verfassung, Verwaltung und Rechtspftege ergangen sind, Düsseldorf 1826, pp. 744-752.
4. Aldaar p. 1649.
5. Hauptstaatsarchiv Düsseldorf. Kleve Kammer 4113 en 4125. Op deze twee - zwaar beschadigde- dossiers is het verhaal van het paasvuur in 1791 verder gebaseerd.
Het voormalige Adellijke Goed: DE WAEDE" of „ DE POLL". door Th.H. JANSSEN
Uit Mededelingen, jaargang 9, 1984, nr. 1/2.
De buurtschap "De Pol" gelegen in de zuidelijke hoek van de gemeente Huissen, wordt in het zuiden begrensd door de Papesestraat, welke vóór de aanleg van de Polseweg, één der oudste verbindingswegen met Angeren was. In het oosten en het noorden wordt de buurtschap afgebakend door de dijk en een langgerekte watervlakte, "De Vlote Bloem" , mogelijk een bij een doorbraak van de oeverwal ontstane geul, in de meest zuidelijke hoek van de buurtschap, direct tegen de grens met Angeren, heeft eeuwen lang een adellijk goed, "De Waede" of "De Poll" genaamd, gelegen.
Dit goed werd gevormd door een aantal bij elkaar staande gebouwen, welke door grachten en muren waren omgeven. Dit geheel werd weer door landerijen omringd, welke zich zowel op het grondgebied van Huissen (Kleefs) als op dat van Angeren (Gelders) waren gelegen.
De hoofdbebouwing bestond uit een huis met enkele bijgebouwen en een boerderij, welke vanaf de Papesestraat via een oprijlaan, een toegangspoort en een ophaalbrug bereikbaar was. Dit complex was gelegen ter hoogte van het huidige erf en het daar achter gelegen weiland van de boerderij der fam. Peters, Polseweg 32 (1). Dit terreingedeelte werd in het voorjaar van 1982 onderzocht door de sectie heemkunde van de Kring. Dat onderzoek spitste zich toe op mogelijk aanwezige overblijfselen in het landschap van de gebouwen en grachten, welke met het voormalige goed in verbinding konden worden gebracht.
Ook de sectie archeologie kreeg de gelegenheid een kort onderzoek in te stellen naar eventueel aanwezige resten van deze bebouwing in de bodem. Weliswaar is in het Jaarboek van het Centraal Bureau voor de Genealogie, deel XII, van de hand van mr. J. Belonje een voortreffelijk artikel onder de titel "Het Adellijke Gesees de Pol bij Huissen" te vinden, doch de inhoud daarvan is uiteraard voornamelijk genealogisch van aard. Over de aard en de omvang van de voormalige gebouwen wordt in het artikel maar weinig gevonden. Het beperkt zich tot de afdruk van een tekening, toegeschreven aan J. Stellingwerf, voorstellende " 'T huijs Pol in de Overbetuwe 1629" (2) mogelijk het onderhavige goed. Men zie de reproductie op pagina 2. Tevens vindt men in Belonje's artikel een bepaald gedeelte van één der kadastrale kaarten van Huissen afgedrukt waarbij een bespiegeling wordt gegeven over de mogelijke ouderdom van het geheel aan de hand van de plattegrondvorm der bebouwing (3) Ter verduidelijking van een en ander is op pagina 17 een detail van deze kaart afgedrukt.
Er waren voldoende redenen te over om een nader onderzoek in te stellen.
Een archeologisch onderzoek heeft het meeste effect indien dit wordt gecombineerd met een oppervlakte-onderzoek en een onderzoek naar nog aanwezige schriftelijke bronnen. Dienovereenkarnstig werd dan ook het onderzoek opgezet en uitgevoerd (4) Het leverde niet alleen verrassende gegevens op over de gebouwen, maar ook over de eigenaren en bewoners daarvan. Tevens konden nog gegevens worden opgespoord, welke in de tijd aanmerkelijk verder teruggingen. Zo leverden de graafwerkzaamheden diverse cultuurresten op uit een tijdvak, dat loopt van het begin der 14e eeuw tot en met de 17e eeuw. Ook het bronnenonderzoek resulteerde in gegevens welke met die van het archeologisch onderzoek in tijd overeenkwamen. Het oppervlakte-onderzoek bracht onverwacht voorwerpen aan het licht welke onmiskenbaar afkomstig waren van de voormalige bewoners. De grondboringen hebben zelfs aangetoond, dat er op de plaats van de voormalige adellijke bebouwing, mogelijk reeds vóór de 14e eeuw , een bewoning moet zijn geweest.
Het archeologisch onderzoek
De op beperkte schaal uitgevoerde ingravingen op de plaats van de voormalige bebouwing, leverde tal van cultuurresten op uit een tijdvak, dat loopt vanaf de eerste helft der 14e eeuw tot en met de 17e eeuw. Onder de vondsten, waarvan er op pag. 14 een aantal in beeld is gebracht, bevinden zich fragmenten van voorwerpen, welke als volgt kunnen worden gedetermineerd.
Schaal
Het oudste stuk dateert uit het begin van de 14e eeuw. Het is een randfragment van een schaal van donkergrijs aardewerk. Zie hiervoor afbeelding nr. 1 .
Beker.
Het betreft hier een onderstuk (gegolfde voet met buikig wandgedeelte) van een uit klei gevormd en gebakken drinkbeker. Dit uit de 14e eeuw daterende stuk heeft een muisgrijze tint en een wat zanderig aanvoelend oppervlak. Zie afbeelding nr. 2.
Bord.
Van een in de 17e eeuw te dateren bord is het medaillon (middengedeelte) gevonden. De bovenzijde is versierd met een op een witte ondergrond aangebracht en in blauw uitgevoerd decor van gestyleerde bloemen. De onderzij is met groen glazuur bedekt. Zie afbeelding nr. 3A. De standring van dit bord is van een blinde inboring voorzien, wat aannemelijk maakt, dat het geen sierbord is geweest, maar dat het tot de tafel inventaris van het huis heeft behoord. Zie afbeelding nr. 3 B.
Rookpijp.
Het gaat hier om een eenvoudige, onversierde rookpijp uit het einde van de 17e eeuw; waarvan een gedeelte van de stee! is afgebroken. In de hiel van de pijp is geen merk van de pijpemaker aangebracht. Dit exemplaar behoort tot de oudste vorm van de rookpijpen, welke zich kenmerken door een kleine ketel (kop) en een dikke steel. Zie afbeelding nr. 4.
Vis (braad) pan.
Hier betreft het een fragment van een verdiepte en op pootjes staande vierkante pan van rood aardewerk welke van een handgreep is voorzien. De scherf is aan de bovenzijde geglazuurd. In dit soort pannen werd o.a. vis gebakken. Het voorwerp valt te dateren in de 17e of 18e eeuw. Zie afbeeldingen nrs. 5 A en 5 B. Wijnroemer
Van dit glaswerk uit het midden van de 17e eeuw werd een gedeelte van de steel tussen kelk en voet gevonden. De steel is met braamnoppen versierd, d.w.z. grote glasdruppels, waarop weer kleine glasdruppels zijn aangebracht.
Dakpannen en leien.
Over het gehele terrein werden tal loze brokstukken van forse dakpannen aangetroffen, welke aan de bovenzijde van een glazuurlaag waren voorzien. Naast dit materiaal werden ook fragmenten van leien troffen. Dit wijst er op, dat de dakbedekking van de gebouwen zowel uit pannen als uit leien heeft bestaan. Er werden ook talloze scherven gevonden van allerlei voorwerpen van aardewerk uit de 16e eeuw. Het waren over het algemeen gladde wandfragmenten van potten, schalen en kannen, welke vanwege hun vormloosheid voor afbeelding minder geschikt waren.
Het oppervlakte-onderzoek
De boerderij met schuur en het daaromheen liggende erf werden onderzocht op mogelijk nog aanwezige voorwerpen, welke afkomstig konden zijn van het voormalige huis of zijn bewoners. Op het erf werd een hardstenen rechthoekige paai (formaat 1 .15 x 0.28 x 0.135 meter) aangetroffen: welke aan één der uiteinden was voorzien van twee vierkanten gaten, welke met lood waren gevulde Aan de voorzijde bevond zich een inscriptie, gevormd door de letters M en D, waarbij in de D nog een kleine X was opgenomen. Deze inscripties, het jaar 1510 aanduidend komt overeen met de inscriptie, welke voorkomt op een indertijd in bruikleen ontvangen grenspaal van het Ambt Huissens welke op de grens met het Elster grondgebied heeft gestaan (5) De mogelijkheid bestaat 2 dat een gedeelte van de grenspaal van het Ambt Huissen is gevonden, welke op de grens met Angeren heeft gestaan. Deze grenssteen moet dan echter later voor andere doeleinden zijn gebruikt. De aard van de zichtbare slijtagesporen alsmede de aanwezige loodproppen doen vermoeden î dat de steen als stoepsteen is gebruikt, waarop een hekwerk bevestigd is geweest. Naast deze hardstenen paai werd een zandstenen latei met geprofileerde voorzijde aangetroffen (formaat 0.70 x 0.18 x 0.009 meter) .Ongetwijfeld heeft deze deel uitgemaakt van een raampartij in één der gebouwen.
In de schuur werd o, m. een haardplaat (formaat 1.05 x 0.96 meter) , een deur van fors formaat met aan de voor- en achterzijde een geprofileerde vlakverdeling, alsmede een houten haardmantel aangetroffen. Op de ijzeren haardplaat was nog vaag de contour van een wapen en een jaartal te herkennen.
Na een grondige en minutieuze bestudering van deze gegevens gelukte het om het nauwelijks in details zichtbare wapen te reconstrueren (6)
Men zie tekening en foto op pag. 28 en 29e Over de uitslag van dit onderzoek naar de herkomst van het wapen vindt u elders in dit nummer een bijdrage. Op de deel van de boerderij bleek nog, dat allerlei afbraakmaterialen van het voormalige adellijke huis, zoals tegels, estrikken, balken, vloerplanken en ander secundair waren verwerkt.
De Grondboringen
in het achter het erf van de boerderij gelegen de plaats waar voorheen de gebouwen hebben gestaan, werd met behulp van grondboren de samenstelling van de bodem onderzocht. Daarbij werd tevens gepeild naar mogelijke en fundamentresten. Daarbij was er de stilte hoop, dat er aanwijzingen zouden worden gevonden, die antwoord zouden geven op de vraag of het door Stellingwerff afgebeelde "Huijs Pol" in de Overbetuwe identiek zou zijn met: het "Huissense huis" De bodemmonsters gaven aan, dat de ondergrond tot een diepte van 2.50 meters, allereerst werd gevormd door een 30 tot 40 cm. dik pakket schone rivierklei. Vervolgers bevond zich hieronder een meer dan 1 meter dikke laag rivierklei, welke was vermengd met allerlei bouwpuin en andere cultuurresten. Onder deze laag werd een zandpakket aangetroffen, waarin aan de bovenzijde nog enkele scherfjes van de rand van een pot werden aangetroffen, welke in het begin van de 14e eeuw konden worden gedateerd. Dit materiaal komt in tijd overeen met het oudste materiaal, dat tijdens de graafwerkzaamheden naar boven werd gehaaid. Wellicht is dit de periode, waarin de geschiedenis van het goed een aanvang neemt. Verrassenderwijs werd echter op een diepte van 2.50 meter opnieuw een kleipakket aangeboord, waarin onmiskenbaar brand- en fosfaatsporen aanwezig waren. Dit versterkt de veronderstelling, dat de opstal en weliswaar op een zandpakket werden gebouwd, maar dat het terrein voor de tijd, waarin het zandpakket werd gevormd, ook een bewoning moet hebben gekend.
De mogelijkheid bestaat dan ook, dat de oorspronkelijke bebouwing ten gevolge van een voor Huissen van zoveel belang geweest zijnde oeverwal- of dijkdoorbraak is verwoest. Deze verwoesting moet dan in de 12e of 13e eeuw hebben plaats gehad.
De- grondboringen hebben ook aangetoond, dat de voormalige gebouwen aan vier zijden door een gracht waren omgeven. Tevens kon worden vastgesteld, dat aan de noordzijde van het huis een afzonderlijk staand bouwwerk aanwezig is geweest en dat door een gracht van het huis was gescheiden. De oppervlakte van dit gebouw in aanmerking genomen, kan het niet anders dan een toren zijn geweest. Vermoedelijk de oude woontoren. Aan de noordoostzijde , op de grens van het weiland en het erf van de boerderij, werd een vaste steenmassa aangeboord, welke naar de plaats in het terrein en de vermoedelijke loop van de gracht, niet anders dan een pijler van een over de gracht gelegen brug kan zijn. Helaas moest op dat moment het onderzoek worden beëindigd, zodat onderzoekingen naar andere muurwerken niet konden plaats hebben. Op pag. 17 zijn in tekening nr. B de boring resultaten in kaart gebracht.
Het bronnenonderzoek
Zoals reeds opgemerkt, is de "Waede" of "de Poll" de benaming geweest voor de eertijds aanwezige adellijke behuizing met landerijen op de Pol. Beide benamingen zijn niet altijd in één adem genoemd. "De Waede is de oudste. Zij dateert vanaf het begin van de 14e eeuw. Vanaf het begin van de 17e eeuw wordt deze benaming geleidelijk aan verdrongen door de benaming "de Po(l)". De Waede was een erfgoed* dat als een manleen volgens Zutphens recht aan anderen werd toebedeeld. Het onderzoek naar schriftelijke bronnen leverde een reeks oorkonden en andere schriftelijke stukken op, waaruit o.a. een- nagenoeg onafgebroken Iijst van leenheren en leenmannen kon worden samengesteld en wel vanaf de 14e eeuw.
De oudste, op pag. 27 afgebeelde, schriftelijke vermelding, welke kon worden gevonden en waarvan mr. Be!onje in zijn eerder aangehaald artikel over de Pol geen gewag maakt, bevindt zich in het door mr. A. P. van Schilfgaarde bewerkte archief van de Doornenburg. Het is een oorkonde van 8 juni 1347 en is voorzien van het toenmalige Huissense stadszegel (7). Hierin bekrachtigen Henricus de Walla, richter in Huissen, en Cesarius Mychte!dis alsmede Gerardus Duemer, schepen van Huissens dat Philippus de Heecker aan heer Theodericus de Bilandt, ridder, zijn goederen in Wada genaamd "dat goeth in der Waden". Dit goed blijft vervolgens als erfgoed in handen van de Van Bilandts tot 23 jan. 1487, waar het na het overlijden van Otto van Bylandt bij boedelscheiding overgaat op Adolf von Wylich, Heer van Diersfordt (bij Wezel) en diens echtgenote Elizabeth van Bylandt (8). Op dezelfde wijze blijft het ais erfgoed in handen van de familie von Wylich en verbonden aan de Wylichse leenkamer op het huis Dietsfordt. Beide families hebben echter "de Waede nooit bewoond". Het is door hen steeds in leen aan anderen overgedragen (9).
Uit de periode van de Van Bylandts zijn over de leenhulders (de bewoners), in tegenstelling tot de periode van de von Wylichs, geen directe schriftelijke stukken voorhanden die enig licht kunnen werpen op personen en/of families, die in de vroegeste tijd het goed hebben bewoond.
Er zijn wei zijdelingse bronnen, welke ons mogelijk op een spoor kunnen zetten. Zo wordt in een grondtransactie uit het jaar 1360 en 1364, vermeld in het Cartulariurn van het St. Elisabethsconvent te Huissen, een Johannes Wolteri ex Wada of Wolters uiter Waden genoemd, die in het eerstgenoemde jaar schepen en in het laatste jaar burgemeester van Huissen was (10) Deze notabele Huissenaar zou zeker die naam niet hebben gedragen als hij niet met het goed "de Waede" te maken had gehad. In hetzelfde Cartulariurn wordt in een stuk, gedateerd 1449, een Goderts van den Pol genoemd. Het is goed mogelijk; dat we in beide personen de bewoners van "de Waede/de Poll! " kunnen zien. Over de leenhulders gedurende de periode van de familie von Wylich, dat is vanaf het einde van de 15e eeuw, is een reeks van gegevens bekend geworden. Zo is het achtereenvolgens tot het overlijden van de laatste bewoner van de Pol, vijfmaal door koop en vijftienmaal door vererving in andere handen gekomen en wel als volgt :Een uitvoerige verhandeling over al deze families zou te omvangrijk worden. We beperken ons dan ook tot die bijzonderheden, welke in het kader van dit artikel van belang zijn. Om te beginnen iets over de bouwgeschiedenis van het adellijk huis.
Hendrik van Wittenhorst tot Endt en zijn zoon Johan hebben het gebouwd (11). Zij schijnen zich diep in de schuld te hebben gestoken, hetgeen uiteindelijk leidde tot een gedwongen verkoop van het goed teneinde aan verplichtingen jegens schuldeisers te kunnen voldoen. (12)
Zelfs voor de aankoop van het goed op 1 maart 1629 door Maximiliaan van Frentz ,kapitein in dienst van de Staten-Generaal en Commandeur te Rees, wordt op diens verzoek nog door de leenvrouwe, Johanna von Wylichs Vrouwe tot Zelhem en Diersfordt, ter vrijwaring van de crediteuren van de Van Wittenhtorsten een regeling getroffen (13).
Het jaar van aankoop, 1629, is hetzelfde als vermeld op de tekening van Stellingwerff. Wellicht heeft de koper de tekening toen laten vervaardigen. Mogelijk ligt ook hierin een aanwijzing voor het antwoord op de vraag of het afgebeelde huis met toren met dat van de Poll/de Waede in Huissen kan worden vereenzelvigd. In de overdrachtsacte wordt aan het goed de benaming "het Adelijke Gesees" (13) gegeven.Na het overlijden van de bezitter Johan Creusen wordt het goed door de familie verkocht. Van deze verkoop is een aankondigingsaffiche (14) bewaard gebleven, waarin het totale goed kleurrijk wordt beschreven. De verkoop heeft op 30 mei 1656 plaats en de nieuwe bewoner wordt Eustachius Puchler, kolonel van een Regiment Staatse Voetknechten en gouverneur van de vesting Schenkenschans. In een verzoekschrift van zijn handen is iets te vinden over de aan het goed verbonden rechten. Het was namelijk van inkwartiering gevrijwaard en tevens was er de vrije jacht in het ambt en het schependom Huissen aan verbonden (15) Eustachius Puchier stierf op de Pol en werd in de Grote Kerk te Arnhem begraven. in verband met zijn verdiensten werd in de kerk van Schenkenschans een rouwkast te zijner eer opgerichte Men zie de afbeelding op pag. 44. in deze rouwkast is zijn gekroond wapenschild afgebeeld, hetwelk wordt gevormd door 3 bioemen van zwart op zilver. Verder zijn er te vinden zijn commandeurstaf, handschoenen; wapenrok en zwaard, alsmede zijn helm en ruitersporen. Zijn zoon Frantz erfde de Pol. Hij was overste-luitenant en commandeur van Tiel. Hij sneuvelde op 25 juni 1673 bij de verdediging van Maastricht (16) tegen de Fransen.
Na zijn dood werd het goed door zijn weduwe en kinderen verkocht aan Johan van Alpen, een vooraanstaand geestelijke van het bisdom Munster. De familie Puchler was protestant. Nadat zij uit Huissen was vertrokken deed zich een geschil voor tussen de predikant van Huissen en richter Stephen van Vince!er over enkele banken in de kerk, welke bij( 17) de familie Puchler als eigenaresse steeds in gebruik waren geweest . Een en ander speelde zich af in 1677 en in de betrokken stukken wordt Johan van Alpen reeds de nieuwe bezitter van de Pol genoemd. Johan van Alpen was een geboren Huissenaar. Aan hem wordt de eerder genoemde bijdrage in het volgende nummer gewijd. Na de dood van Johan van Alpen komt door vererving de laatste groep van bewoners, achtereenvolgens de familie Van Spittaell tot Griethuys en Van Laer van Hoenlo. Alexander Josephus Ludovicus Baron van Laer van Hoenlo was de laatste heer van de Pol. Hij overleed op 26 april niet op de Pol, maar in een hem toebehorend huis in de stad Huissen. Hij werd aanvankelijk begraven op het kerkhof rond de oude stadskerke Bij de verbouwing en uitbreiding van die kerk in 1933/34 werden de stoffelijke resten van de aldaar begravenen overgebracht naar de begraafplaats aan de (huidige) Doelenstraat. Iets terzijde van het priestergraf ligt de met zijn wapen versierde grafsteen (20). Zie afbeelding op pag,56.
Na zijn overlijden werd het goed door de erven in kavels verkocht en werd het huis met de overige gebouwen gesloopt. Op de plaats van de voormalige huisboerderij werd een nieuwe boerderij, de huidige boerderij van de familie Peters.
Het goed de Waede of de Poll.
Wat dient men zich voor te stellen van "dat goeth in der Waden" ? Uitvoerig valt dit te lezen in de eerder genoemde aankondigingsaffiche voor de verkoop van 30 mei 1656 (21) Men zie de afbeelding op pg. 30.
Uit de kleurrijke schildering, welke van het adellijk goed wordt geven, kunnen we het volgende destilleren:
Een door muren en grachten omgeven adellijk aandoend huis, dat "de Waede" wordt genoemd. Het is via een poortgebouw met ophaalbrug bereikbaar. In het huis bevinden zich twee kelders, een keuken,een kamer en een salon, drie bovenkamers, een korenzolder en nog enkele zolders voor het houden van duiven. Bij het huis bevindt zich een wagenhuis en een paardenstal. Het wordt omgeven door een tuin en een boomgaard. Buiten het omgrachte gedeelte bevindt zich een boerderij met schuur. Daaromheen liggen aaneengesloten diverse landerijen, waarbij nog een ossenweide en een visserij. Het is tevens van een plantage voorzien, waarin eiken, essen, populieren en fruitbomen staan. Vanaf de Papesestraat (toen lpestraat geheten) was het via verschillende lanen, waarlangs doornen heggen en wilgen groeien, bereikbaar. In totaal was het 59 Hollandse morgen groot, waarvan er 34 in Huissen en 25 in Angeren waren gelegen (22).
In het huis bevond zich een kapel of was een als zodanig ingericht vertrek aanwezig (23).
Zoals het hiervoren is beschreven, is het niet altijd geweest. Uit het bronnenonderzoek alsmede uit de bodemstudie zou kunnen worden opgemaakt, dat het uit een ridderhofstede is voortgekomen. Een ridderhofstede bestond in de 14e eeuw uit een eenvoudige woontoren met enkele bijgebouwen. Het was toen de gebruikelijke behuizing van de ridderlijke stand en we! van die, welke niet over een al te ruime beurs beschikte (24). Zoals vermeld, zijn er enkele gegevens, die ons iets over de bouwgeschiedenis vertellen.
De Heren Van Wittenhorst worden aangeduid als de personen die "het Adelicke Huys hebben erbaut" (25). Mogelijkerwijze was de oude toren toen niet meer voor bewoning geschikt, reden waarom er volgens de eisen van de tijd een nieuwe adellijk aandoende woning naast werd gebouwd. Op de tekening van Stellingwerff vinden we naast een toren (het oudste bouwwerk) een in Gelders-Nederrijnse stijl gebouwd huis, dat door de Van Wittenhorsten moet zijn gebouwd. Dit versterkt de mening, dat de tekening ook werkelijk het huis de Waede of de Pol onder Huissen aangeeft. Er zijn echter meer gegevens die daarvoor pleiten. De archeologische vondsten veronderstellen een bewoning ter plaatse vanaf de 14e eeuw, lange tijd vóór de bouw van het huis, Dat is dan de periode, waarin er al leen een woontoren moet hebben gestaan.
Uit de gegevens van de grondboringen konden de plaats en de loop van de gracht worden achterhaald, namelijk een hoekvormige omraming, waarvóór links een afzonderlijke vierkante omraming. Een en ander is op pag. 17 onder A en B in beeld gebracht. Als we de toren en het huis van de tekening van Stellingwerff in een plattegrondschets weergeven, blijkt deze schets precies binnen het verloop van de gracht, te passen. Op grond van deze en reeds geroemde gegevens mag dan ook worden verondersteld, dat Steilingwerffs tekening het Huissense huis "de Pol" of "de Waede" afbeeldt. Wat betreft de plaatsing van de voormalige bij het huis gelegen boerderij, heeft het onderzoek ook nog een bijdrage opgeleverd. Van deze boerderij kon namelijk de kelder worden gefocaliseerd en wel in het achtererf van de huidige boerderij van de fam. Peters. Aangezien een kelder van een boerderij zich altijd onder het woongedeelte ( = voorhuis) bevindt, moet het woongedeelte in de richting van de Papesestraat hebben gelegen. Dit in tegenstelling tot de huidige boerderij, waarvan het woongedeelte richting Polseweg ligt.
Al met al betekent een en anders dat door middel van het geschetste onderzoek een aantal gegevens is verkregen welke een bepaald, doch nog niet volledig beeld geven van de voormalige bebouwing. Het verkrijgen van een exact beeld van het woonhuis en de toren op zich vergt nog een nader onderzoek. De toestemming daarvoor Iigt echter niet in mijn hand. Rest mij nog dank te zeggen aan: de familie Peters voor haar toestemming tot dit onderzoek; de leden van de secties heemkunde en archeologie voor hun medewerking in het veldwerk en de heren dr. E. Smit, drs.J.H.F. Zweers en C. Janssen voor hun opmerkingen bij het samenstellen van deze bijdrage.
NOTEN:
1) Kadastraal bekend Gemeente Huissen* sectie Fes nr. 20930
2) Gemeentebibliotheek Rotterdam.
3) RAG. Kaart van de Binnenlanden, gelegen in de gemeente Huissen, opgemeten in de jaren 1809-1810.
4) Het onderzoek werd uitgevoerd in samenwerking met de leden van de sectie heemkunde R. Tonk, H. Hendriks, W. van Onna en C.
Janssen, alsmede leden van de sectie archeologie, t.w. Th. Gerritsen en H. Janssen. Het bronnenonderzoek werd verricht door de
auteur samen met C. Janssen.
5) "Mededelingen", jrg. 1, nr 3 (jan/ feb. 197) p.13.
6) De reconstructie van het nauwelijks nog in details zichtbare wapen werd verricht door de heer- C.Janssen.
7) RAG, Archief van de Doornenburg. Inv. nr. 196.
8) C. Wilkes und R . Brandts, Inventar der Urkunden des Archivs von Schloss Diersfordt bei Wesel. Essen, 1957.
9) RAG* Huisarchief die Waede of de Poll onder Huissen. -Inv. Nrs. 8, 12 en 13.
10) RAG, Cartularium van het St. Elisabethsconvent te Huissen.
11) Zentrales Staatsarchiv der DDR Merseburg, Bestand Kleve Mark Ravensberg und NiederJande, Rep.34, nr. 101, Bd 2 (1661)
12) RAGS Huisarchief die Waede of de Poll onder Huissen.
13) Ibidem.
14) idem. Inv. nr. 12. "Gesees" is een vervorming van het Duitse begrip "Gesäss" dat in zijn oorspronkelijke betekenis " Wohnsitz" is = plaats van vestiging of woonplaats.
15) RAG, Huisarchief die Waede of de Poll onder Huissen. Inv.nr. 12. Reeds eerder afgebeeld in "Mededelingen", jrg. nr .
16) Als noot 11.
17) Als noot 12.
18 RAG, Archief der Nederlands Hervormde Gemeente te Huissen. Inv. Nr. 46.
19) GAH, Bev. Reg. 1870-18808 wijk A, nr. 96
20) Voor een afbeelding van het wapen: Hoge Raad van Adel, Den Haag, Collectie van Weleveld.
21) Zie noot 15
22) Een Hollandse morgen was in de 17e eeuw 0.85 ha..
23) J. Beianje, Het Adellijk Gesees de Pol bij Huissen. In: Jaarboek van het Centraal Bureau voor de Genealogie, dl. XII, pp,31-32.
24) Paul E. van Reyen, Middeleeuwse Kastelen. Bussum, 1965.
25) Als noot 11.
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
Vaarwel dan olmen, populieren
Gemeente gebruikte opbrengst bomen voor financiering distributiedienst
Uit Mededelingen, jaargang 8, 1983, nr. 6
In het vorige nummer kondigden we op pag. 155 aan in deze aflevering nader terug te komen op het rigoureuze rooien van bomen in 1916; een handelw3jzes die een onbekende Huissenaar inspireerde tot het schrijven van het versje "Vaarwel dan olmen, populieren" Wij publiceerden dat (ontleend aan de herplaatsing in de bijlage "Bloemen Tusschen Twee Bruggen" bij De Gelderlander van 15 april 1938) in jrg. 8, nr. 2, p. 69 en reacties erop in nr.3, p. 110 en nr. 4, p. 155.
"De gouddorst sneed uw leven af" aldus de onbekende Huissense poëet in het eerste couplet van zijn versje. Deze gouddorst wordt duidelijk uit de volgende passage in het raadsverslag in De Gelderlander van 1/2 november 1916: "De, begrooting 1916 werd aangevuld in ontvangst en uitgaaf met f. 4.885.-- opbrengst boomenverkoop, te beleggen op de Gemeente Spaarbank, om die in 1917 te gebruiken voor kosten Distributiedienst voor zooveel noodig".
De gemeenteraad besloot derhalve tot verkoop van het eigen bomenbestand om uit de opbrengst daarvan de distributiedienst, welke in de mobilisatiejaren 1914-1918 grotendeels voor rekening van de gemeenten kwam, te financiering. Die opbrengst was ) gelet op de toenmalige omstandigheden, niet gering. Ook in de raad werd gesproken van te verwachten "hooge prijzen" voor de bomen. De kwestie van de verkoop van de bomen was aan de orde gesteld in de vergadering van de raad (1) van 2 september 1916e Zonder de inhoud der discussies in de notulen weer te geven werd geboekstaafd: "Na eenige besprekingen wordt het volgende besluit genomen. De raad der gemeente Huissen; Overwegende, dat verschillende peppelenboomen onder deze gemeente den wasdom hebben bereikt, terwijl van inwoners adressen zijn ingekomen om de voor hunne eigendommen staande peppelenboomen op te ruimen, waarvoor zij genegen zijn de gemeente schadeloos te stel lens aangezien die boomen te veel schade toebrengen aan hunne kweekerijen; Dat het te voorzien is, dat voor die boomen in den tegenwoordigen tijd hooge prijzen zullen worden besteed, zoodat het in het belang der gemeentefinanciën is deze te verkoopen; Heeft besloten: Publiek te verkoopen ongeveer 200 peppelenboomen,. staande op verschillende plaatsen op stam onder deze gemeente".
Aansluitend bij dit besluit wordt genotuleerd: "De voorzitter zegt: dat bij Gedeputeerde Staten za! geïnformeerd worden of de uitgaven der Distributiewet voor 1917 mogen worden gedekt door de opbrengst der verkochte boomen" .
Kennelijk was deze forse opruiming van liefst 200 peppelen reeds op verzet onder de burgerij gestoten, want in de vergadering van 28 oktober d.o.v reageerden B en W. geheel anders en brachten zij ineens het verfraaiingselement in het geding, Op een verzoek van de wed. Th. van Vorselen in de Laak (thans Huismanstraat) om de "15 iepenboomen vóór hare hofsteden te rooien stelde het college de raad namelijk voor om afwijzend te beschikken.
"De voorzitter (burgemeester W. M. Helmich) zegt", aldus de notulen, "dat het dagelijksch bestuur er niet voor is het verzoek in te willigen aangezien de laan daardoor wordt geschonden. Over dit punt worden besprekingen gehouden tusschen den Voorzitter en de heeren Weijde, Hebben, Evers en Janssen"
De raad besloot echter, duidelijk met het oog op het geldelijk voordeel ("gouddorst", aldus de rijemelaar) hel verzoek wél in te willigen. Met de stemmen van de wethouders Buning en Vermeulen tegen en één onthouding van de heer P. Evers, werd besloten tot verkoop.
In november werd in het gebouw van de R.K. Volksbond een "groote vergadering over regeeringslevensmiddelen" gehouden. In het verslag daarvan in De Gelderlander van 19/20 november 1916 valt te lezen: "Huissen heeft veel boomen verkocht tegen hooge prijzen. Het geld zal besteed worden om de onkosten van de distributie te dekken maar dan moet er zuinig gewerkt worden, anders is dat geld niet toereikend"
Ook in de laatste raadsvergadering van het jaar, die van 20 december 1916, kwam nog eens de bomenverkoop aan de orde. Ook daarbij bleek, dat burgemeester Helmich en wethouder Vermeulen (wethouder Buning was afwezig (2) zich ook nu geen voorstanders van het verkopen/rooien toonden, maar de raad besliste weer anders, gezien "het daaruit voortvloeiende voordeel der gemeente" , hoe ook de burgemeester, die anders wel bijzonder gevoelig was voor een dergelijk argument het rooien van deze, de laatste iepenboomen, zei te betreuren,
"De Voorzitter zegt aldus de notulen, "dat een schriftelijk verzoek is ingekomen van vijf leden om te bespreken de nog aanwezige iepenboomen te verkoopen. De heer Janssen, als één der verzoekers, licht het onderwerp nader toe. Hij wijst op de hooge prijzen, die tegenwoordig voor boomen besteed worden, op den wasdom, die de boomen volgens deskundigen hebben bereikt en op het daaruit voortvloeiende voordeel der gemeente. De Voorzitter zegt, dat hij het wel zou betreuren als de boomen, die de eenige luxe in de gemeente zijn, zouden moeten vallen. Na eenige discussies, waarbij het voor en tegendoor beide partijen wordt uitgesproken, wordt met 9 tegen 1 stem, die van de heer Vermeulen, besloten om de boomen te verkoopen.. "Zij stonden in, de Laak, in de Loostraat "en op andere Plaatsen" .
Niet alleen de onbekende Huissense rijmelaars maar ook een zekere KORN. BLOEME, duidelijk geen autochtoon inwoner, trok fel van leer tegen de zijns inziens onverantwoorde vernietiging van het gemeentelijk bomenbezit van Huissen. Hij gaf aan zijn woede over wat hij noemde "het fatale moordbesluit der Huissensche heeren". (in de raadsvergadering van 20 december dus) lucht in een ingezonden stuk in De Gelerlander van 24/25/26 december 1916. Wij geven die pennevrucht curiositeitshalve in extenso weer, waarbij we het cursief gedrukte nu onderlijnd aangeven. Het is ooi. niet onmogelijk, dat hij ook de man is geweest, die het vers "Vaarwel dan olmen, populieren" schreef. Onder de kop "de boomen weg" fulmineerde Bloeme als volgt: "lk ben heelemaal geen politicus en heb ook allerminst pleizier het te worden. Wat dus de hoogere of diepere beweegredenen voor een regeerings-kollege kunnen zijn bij het nemen van een besluit, 't welk beschaafde lieden verwondert, dat zal ik mij, als leek, wel wachten te beoordeelen. Maar - iedereen heeft als inwoner van zijn land, als bewoner van zijn dorp, -toch wel het recht op een bescheiden mate van meeleven met dé gebeurtenissen, welke in de geschiedenis van dat dorp van beteekenis zijn en zoo veroorloof ik,3 met velen, mij de burgerweelde, mij te ergeren aan het jongste raadsbesluit van Huissen om alle boomen onzer gemeente te rooien. Nogeens: in de diepzinnige financieële overwegingen, welke geldelijk voordeel zien voor boer Piet of boer Klaas in den boomenmoord, wil ik mij niet begeven; maar dat hier met de algemeene belangen onzer gemeente, waaronder stellig de uiterljke schoonheid -onzer omgeving behoort, totaal géén rekening is gehouden; dat het schoonheids-motief als iets belachelijks en minderwaardigs tegenover het kwartjes-motief eenvoudig niet eens overwogen is, en dat het ook niet gevraagd heeft, of het wenschelijk was, de weinige wandelwegen onzer gemeente zoo maar eventjes tot nul -komma—nul te reduceeren; dat moet mij als niet-poiitieken dorpeling toch uit de pen, dat zal de wereld weten !
Het is hee! gemakkelijk onschuldige boomen neer te hakken en een schilderachtig met hooge lommerrijke boomen omlijst dorp tot een kaIe verzameling van steenen en pannen te misvormen; het vereischt allerminst geniale regeerders-gaven om sierlijk met fraai groen omrande en overschaduwde landwegen met een hakbijl te vernielen en een stuk fraaie Geldersche natuur te maken tot een voorbeeld en een symbool van het platte land : waar hij of zij die zich aan zulk een levend algemeen belang van rustige schoonheidsminnende dorpsbewoners vergrijpt; zij stellen zich te kijk als bekrompen geesten die zonder wroeging ja met leedvermaak om de paar onnoozele guldens, waarmee hun wandaad betaald wordt, hun tijd een eeuw ten achter zijn. Want terwijl de Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland zich beijvert al het mooie, het levende en het schilderachtige van ons land tegen winstzuchtige sloopers te beschermen gaan de vroede d.w.z. de wijze vaderen van Huissen kalm hun gang met de stelselmatige verminking van het stuk Nederlandsche natuur waaronder de brave Huissenaren leven moeten en loopt men nog kans op schamper gelach, wanneer men dat zoomaar niet goedkeurt, Mij rest de hoop, dat G. S. van Gelderland het fatale moordbesluit der Huissensche heeren zal vernietigen - of anders moet heel Huissen, behalve zijn gemeenteraad, maar verhuizen!
KORN. BLOEME"
Nieuwe ontwikkelingen rond de huisvesting van de Kring
Uit Mededelingen, jaargang 8, 1983, nr. 6
Sinds de verschijning van het "sloopnummer"' van "Mededelingen (jrg. 8, nr. 5) dat geheel gewijd was aan ons bezwaarschrift tegen de voorgenomen sloop van het zgn. pand Steijntjes (Langestraat 37 - 39) hebben zich nieuwe ontwikkelingen voorgedaan rond de mogelijke toekomstige huisvesting van de Kring.
Deze ontwikkelingen komen kort en goed hier op neer, dat de gemeenteraad in zijn vergadering van 8 februari j.l. met 11 tegen 3 stemmen aan B. en W. heeft opgedragen de mogelijkheid te onderzoeken van huisvesting van de Historische Kring Huessen in pand Steijntjes en met het resultaat hiervan, compleet met financiële onderbouwing, vóór het zomerreces in de raad te komen (1)
De raad sprak zich overigens in grote meerderheid tegen sloop van het pand Steijntjes uit, Het vorengenoemde besluit van de raad werd genomen naar aanleiding van het presenteren door wethouder D. van der Meiden van de
afronding van de onderhandelingen over de huisvesting in het gebouw van de Cremerstichting door Kring en Gilden.
In dat uitvoerige voorstel (1984-240-5) werd nog eens de gang van zaken rond de huisvesting gereleveerd. Daaruit bleek, dat de kosten van de verbouwing van het pand Steijntjes dermate hoog waren, dat , ook al zou het bedrag iets worden verlaagd, het voor de gildeleden niet op te brengen zou zijne Tevens was het niet mogelijk, gelet op de lengte van het gebouw het gebouw geschikt te maken om alle activiteiten van beide verenigingen in deze accomodatie onder te brengen (t.w. : museum, documentatiecentrum, bibliotheek, archeologisch depot e.d. voor de Kring
-"clublokaal" inclusief schietbanen voor de gilden). De gilden verzochten bij brief aan B en W. van 10 november 1982 om het alternatief, namelijk het gebouw de Cremerstichting, nader uit te werken.
1) Notulen gemeenteraad, verschenen 7 maart 1984.
Het bestuur van de Kring, dat altijd geporteerd was voor huisvesting in het pand Steijntjes wegens de passende sfeer en entourage, liet op 9 december 1982 aan B. en W.. weten: "Wij hopen op het bereiken van een gunstige regeling met betrekking tot het pand Steijntjes Wanneer de financiële consequenties voor ons uiteindelijk toch
onoverkomelijk zouden blijken te zijn, dan zijn wel wéi geporteerd voor een gunstig alternatief uwerzijds ten aanzien van huisvesting . Na circa een jaar onderhandelen - waarbij van voornemens tot sloop van het pand Steijntjes nimmer iets bleek - bereikten gemeente ( i .c. wethouder Van der Meiden) gilden en Historische Kring uiteindelijk overeenstemming over de huisvesting in de Cremerstichting.
Het daaruit voortvloeiende voorste! van B. en W. resulteerde in het volgende concept-besluit dat de raad werd aangeboden:
"De raad der gemeente Huissen; gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 2 februari 1984
besluit:
1) in te stemmen om het gereserveerde bedrag van f. 250.000.-- van de eenmalige rijksbijdrage in het kader van het Sociaal Cultureel Werk te besteden voor de aankoop en verbouwing van de Crernerstichting;
2. voor onderhoud belastingen en verzekeringen een jaarlijks bedrag van f. 5500,-- in de gemeentebegroting op te nemen. De bij de stichting in rekening te brengen vergoeding voorlopig te bepalen op f. 500,--.
Hiertegenover aan de stichting een subsidie ad 100 % toe te kennen, een en ander in afwachting van de nadere vastlegging in de Huurvaststellingsverordening. Voor de dekking van de toe te kennen subsidie te beschikken over de post "onvoorzien";
3. in te stemmen met een beheersstichting ais beheersvorm voor de accomodatie de Cremerstichting;
4. in te stemmen dat bij de beheersstichting een vergoeding, in afwachting van de definitieve huurvaststellingsverordening wordt gevraagd van f. 28.970.--, waarvan f. 23.470,-- een gegarandeerde
vrijstelling is".
De raad besliste dus anders, terwijl terzelfdertijd de Kring haar bezwaren had ingediend tegen de door een ander lid van het college, wethouder G. Schrijver, gepresenteerde plannen rond de Malenborch e.o. , welke impliceren sloop van het pand Steijntjes. Voor de buitenstaander is de situatie wellicht wat verwarrends maar men bedenke bij dit alles , dat het Kring-akkoord aan de huisvesting in de Cremerstichting reeds in het late najaar van 1983 werd gegeven toen van voorgenomen sloop van het pand Steijntjes nog niets bekend was. Het bezwaar tegen de sloop van het pand Steijntjes moet ook los
worden gezien van eventuele "bewoning" door de Kring, Ook a! zal huisvesting van de Kring in dat pand eventueel niet doorgaan, dan nog blijft het bezwaar van de Kring tegen de voorgenomen sloop gehandhaafd.
Minstens 32 Duitsers sneuvelden te Huissen van 10 mei '40 13 april '45
Uit Mededelingen, jaargang 8, 1983, nr. 5
Naar aanleiding van desbe!reffende vragen hebben wij getracht na te gaan hoeveel Duitse militairen in de periode 10 mei 1940 tot en met 13 april 1945 op Huissens grondgebied door oorlogshandelingen om het leven zijn gekomen, Mej. J.E.E. Elings was zo vriendelijk ons daarbij met de haar bekende gegevens vriendelijke medewerking te verlenen. Mede aan de hand daarvan kon in elk geval een aantal van 32 naar de centrale militaire Duitse begraafplaats te Ysselsteyn bij Venray overgebrachte stoffelijke overschotten worden vastgesteld.
De betrokken militairen kwamen om: bij gevechten, door luchtaanvallen, door verdrinking en in één geval door een wilde schietpartij van een kameraad (zie "Mededelingen", jrg. B, nr. 1, pp. 28-32..De eerste Duitser, die te Huissen sneuvelde was de "Schiùtze" Wagter Kutz, die het leven liet bij de gevechten op 10 mei 1940 aan de Kamervoortsestraat toen hij in het vuur liep van de kennelijk onbekende kazemat achter de boerderij van de fam. Lenssen (Kerkelanden) .
Het verhaal wil, dat er toen méér Duitsers zijn gesneuveld en werden afgevoerd, maar tot nu toe zijn daarover geen officiële gegevens gevonden.
De laatste Duitser, die te Huissen sneuvelde, was Friedrich Ohlrich, die omkwam op 13 april 1945 en, evenals de "Gefreiter" J. Duffert, die op 3 april was gesneuveld, in de tuin van het Dominicanenklooster voorlopig werd begraven.
Voordat zij naar Ysselsteyn werden overgebracht, waren de namen van 20 der 32 miiljtairen bekend. Zij behoorden tot alle mogelijke onderdelen. Uit de soms summiere notities, die de politie maakte aan de hand van de herkenningsplaatjes e.d. kon worden afgeleid, dat er waren manschappen van het 46e MG-Festungbataillon, 10e Falschirmjâgerregiment, het Flak BatailIon 256, twee manschappen van de Kriegsmarine, van een Nachrichten Ersatzkompanie, één van de SS -divisie Prinz Eugen, van het 2. Panzer Grenadier Regiment 10, van de Reichsarbeitsdienst, van het Artillerieregiment 402 e.a.
Van niet allen is de datum van overlijden bekend. Genoteerd werden: 28 en 30 september 1944, 1 , 2, 5, 7 en 18 oktober, 5 november, 9 december, 12 en 14 februari 1945, 3 en 13 april 1945.
Na de bevrijding werden stoffel jke resten, al of niet begraven, aangetroffen: in de tuin van het Dominicanenklooster, op het kerkhof van Huissen-Zand, bij boerderij Groot Holthuizen, op de Hoge Woerd, op diverse plaatsen in de Karstraat, in de tuin van de notariswoning, op de Johannahoeve, aan het veer, op Bergerden, op de Grote Pley, in de Bredestraat, in de Loostraat: op de Pol, in de Huttenstraat, in de Vierakkerstraat en bij krib nr. 4 aan de Rijn. Op 8 juni 1946 werden 21 lijken verzameld en voorlopig ter aarde besteld op het gedeelte "algemene begraafplaats" van het kerkhof aan de Doelenstraat. Zij werden op 10 januari 1951 overgebracht naar Ysselsteyn. Voor het laatst werden de stoffelijke resten van een Duits militair gevonden bij krib nr. 4 aan de Rijn. Deze onbekende soldaat werd op 29 oktober 1965 naar Ysselsteyn overgebracht. Onder de te Huissen gesneuvelden bevonden zich in elk geval twee, die als niet-Duitsers bij de "Wehrmacht" waren ingelijfd of hadden dienstgenomen. De één was afkomstig uit de door Hitler in mei 1940 geannexeerde (Franse) Elzas. Het was Léon Louis Phil, Schisselé, die op 1 december 1922 te Straatsburg was geboren en als soldaat van de Kriegsmarine sneuvelde te Huissen op 1 oktober 1944. De tweede was een onbekende Wit-Rus, die omkwam en begraven werd op de toen nog tot Huissen behorende zgn. Grote Pley nabij de boerderij van de heer G. Reijers. Na herhaalde verzoeken van de fam. Reijers werd tenslotte op 21 december 1949 door de Dienst Identificatie en Berging naar het graf op de plaats waar volgens Reijers een zigzag lopende loopgraaf was geweest gezocht. Begin januari 1950 werd het graf tenslotte gevonden in de berm van de landweg, schuin tegenover de woning, destijds bewoond door de fam. A.F. Hofma (naast Reijers) Er werd op de skeletresten niets gevonden, dat tot identificatie kon bijdragen. Zij werden op 9 januari 1950 naar Ysselsteyn overgebracht. Of ná oktober 1965 nog stoffelijke overschotten van Duitse militairen op het huidige of voormalige grondgebied van Huissen (toen dus nog inclusief Malburgen en de beide Pleyen) zijn gevonden, is ons niet bekend. Wéi werden nog stoffelijke resten aangetroffen op het tot de gemeente Bemmel behorende, aan Huissen grenzende, gebied op en rond de Heuvel, zoals ons werd rnedegedeeld door de heer H. J.Th. Vermeu!en van de gelijknamige boerderij . Dat er hier en daar nog soldaten begraven liggen, met name op het aan dat gebied grenzende Huissense territorium, is niet onmogelijk
H.W.J.D./J.H.F.Z.
Bijlagen:
SS-MAN IN HUISSEN GEFUSILLEERD?
In zijn antwoord van 14 januari 1947 aan Walter Mazurek (zie: "Bürgermeister in Zaand bei Arnheim) maakt burgmeester Dony melding van het fusilleren van een SS-er. Hij schrijft: "BIijkens mededeeIing van de plaatselijke politie zou bovendien kort vóór 2 October 1944 in dezelfde buurtschap 't Zand een SS-man door zijn superieuren zijn gefusilleerde Een graf is echter nimmer aangetroffen.
- Huissens oudste boerderij gesloopt Uit Mededelingen, jaargang 8, 1983, nr. 5
- Bezwaarschrift ingediend tegen sloop van Langekerkstraat 35-37. Uit Mededelingen, jaargang 8, 1983, nr. 4
- S.V. "Montgomery" wilde de zes Britse graven verzorgen. Uit Mededelingen, jaargang 8, 1983, nr. 4
- Het "Historischer Bericht von der Stadt Huijssen" uit 1722. Uit Mededelingen, jaargang 8, 1983, nr. 4