Huissense bijnamen.
01. Toen ik voor het eerst in Huissen kwam
wist ik van het plaatsje nog niets van
maar na een maand of twee drie vier
toen kende ik veel mensen hier.
02. De mensen hadden natuurlijk een naam
zo zal het op de hele wereld wel gaan
maar wat ik weldra ondervond
dat hier de bijnaam ook bestond.
03. De een heet zus, de ander zo
de een is lelijk de ander is mooi
maar door het vragen hier en daar
kreeg ik veel namen bij elkaar.
04. En is er iemand op dit feest
die een of andere bijnaam heeft
hij word heus om dit vers niet kwaad
dan heb ik liever dat hij gaat.
05. Zo heb ik hier een olifant
van hem is de vlooi een bloedverwant
de gans, de kraai, de rat en de muis
die horen ook in Huissen thuis.
06. Een stekelvarken is ook hier
de boer, de uuver en de stier
de pad, de kikker en de slak
de een is wild de ander mak.
07. De aap de klophengst en de os
die lopen samen in Huissen los
het keuje, het schaap, de bok en de geit
de bukkum in grote meerderheid.
08. Het stekelbaarsje en de snip
die gingen uit rijden met de hit
de mus, de koekerd en de knien
die gingen mee omdat te zien.
09. De kip, veldhen en de kat
die gingen samen eens op pad
de hommel, de hen en ook de haan
en ook de huisspreut sloten zich aan.
10. De haan in het lopen een hele piet
hij klopte echter de houtwurm niet
al deze namen het is toch sterk
ze lijken haast een dierenperk.
11. Met de dieren ben ik er nu uit
en begin nu maar met groenten en fruit
dit zijn er echter maar een paar
alleen het volgend versje maar.
12. In *t versje dat nu komen gaat
noem ik de erwt, de pruum, en de knolderaap
dan rest mij nog de bes en de spruut
en zo is dit stukske ook weer uut.
13. Nu kom ik aan het mooiste punt
waar je ook nog wel om lachen kunt
geen dieren geen groenten en geen fruit
van alles komt hier echter uit.
14. Zo heb je de korte en de lange
de kromme, de grootte en de krange
de stieve, de viesert en de schoep
de schèle, de konkert en evertje poep.
15. Het foeperkuntje en de schijt
die waren de schink en de sauspan kwijt
maar Willum Kaatjes zei: “geen nood”
Die zitten vast bij de Heilige Jood.
16. En Koos van juut, ge kent hem wel
die ging eens uit met Jan Rel
naar Jan van Vadje en de spier
en dronken daar een glaasje bier
17. Kuise Bertus of Bart Loot
zag *ns *s nachts het Leyser spook
hij riep om hulp de flinkert aan
maar deze zei: “*t gaat mij niks aan”
18. De kruitkop en de suukersnuut
die gingen samen lekker uut
de vreetzak, vemer, en hartelei
die waren ook van de partij.
19. De brave Antoon en de stop
die zochten dit gezelschap op
ze trokken samen Huissen door
en kwamen toen bij de pastoor.
20. Hier zat de pater en de paus
de rozenkrans en ook de smous
je kunt begriepen *t huus was vol
maar buuten wachtte nog de drol.
21. De drol die dacht daor stok alleen
maar zie, daor kumt Jan allebeen
ze gingen samen welgemoed
naar Hent van Vadje en de Hoedt.
22. Ze hadden *t over de prul en *t rad
de lodder, de puus, de neus en de pad
de nurel, de moks, de pop en de kriel
en kwamen eindelijk voorbij Jan stiel.
23. De kattenslager en Jan doek
die kwamen bij *t zoentje om de hoek
daar bleven zij nog even staan
want de heilige Dorus kwam daaraan.
24. En raad eens wie er bij hun was
de appelkreus en vaz-di-as
de poeperd, de waggel en de buuk
die kwamen net bij de mop uut.
25. Het hele stel vertrok sebiet
en kwam voorbij de rooie Piet
en potverdorie wat verderop
daar wachtte hen het nekske op.
26. De eierraper en de hes
de olieslager en dekles
en majje klits en ook de huut
die zag ik net want het lof was uut.
27. En op de dam daar liep de stomerd
de kouwesigaar en ook de slomerd
en Hent van Det en hartevrouw
die waren geloof ik in de rouw.
28. De iezere, de houtere en de flip
de neut, de angel en de lip
en boereke Bouwman en de meneur
die leip er een eindje veur.
29. De lepert, petje en de fiemel
de broajert, gompes en de hiemel
het duuveltje en bonensoep
dit was voorwaar een mooie troep.
30. En in Huissen bij de pomp
daar zag ik moesje en de klont
het knoesje, de slobber en de grins
de keizer, de koning en de prins.
31. De schone, de bonte en de tuf
die stapten in Huissen op de bus
het pösje, de slijmert en *t klokhuus
die gingen niet mee, maar bleven thuus.
32. En op de weg die gaat naar *t veer
daar liep de kikkert en de heer
en rockefeller en de gek
de spekkist met zijn dikke nek.
33. Het koeteliezer en de sok
Tinus de verver en de knots
de schipper, Letje en kukerol
de laatste heeft een gladde bol.
34. Klein jäjje de leppert en de schoes
de pantoffel, de mechel en de poes
de aanzetter, lasje en de buul
die keken en waren vuul.
35. De piepert, de brommerd en de jood
als ze nog leven zijn ze niet dood
en de roetzak die zei tegen de kras
ik wou dat het maar kermis was.
36. De hutzak,de blèkke en de pies
die waren van een borrel heus niet vies
de droge, de blauwe en de puut
die likten de suuker er onder uut.
37. Mooi Koosje liep op de paoterslaon
het zoentje hield haar even aan
de blekke, de gèle en de boot
die dachten aan weken van wittebrood
38. De punt de blözerd en de breje
wat ik vertel is al lang gelèje
die waren samen eens aan de fuif
met de blokkerd, het bontje en de duif.
39. De engel, latjes en manke Marie
dat zijn zowat de laatste drie
de kruumel en bloosje hielden haar aan
zo is het met *t namen spul gedaan.
40. Nu hoop ik dat ik met dit vers
geen enkel mens beledigd heb
want heus *t was mijn bedoeling niet
dit is * t eind van mijn lied.
Uit het archief van mevr. Lies Willems-Dominicus