Het schuttersfeest te Huissen (*)
Uit de Gelder Volkalmanak 1836
Het stedeken Huissen, iets hoger dan Arnhem, in de Overbetuwe gelegen, draagt nog menige aardige bijzonderheid binnen zijnen thans beperkten omkring, welke eene hooge oudheid met eene vroegere, niet onbelangrijke geschiedenis kenmerkt.
Eertijds was het een eigendom der Kleefsche Hertogen en Graven, en nog in de laatste tijden een gedeelte van het Koningrijk Pruisen. Thans tot Gelderland gevoegd, bewaart het nog, onder anderen, een bijzonderheid, welke, als een herinnering van vroege geschiedenis, jaarlijks aldaar vernieuwd wordt: een Schuttersfeest, namelijk, dat niet, gelijk op andere plaatsen, slechts in het schijfschieten of soortelijk volksvermaak bestaat, maar eene zinnebeeldige vertoning voorstelt, welke duidelijk op eenen oudere en merkwaardige gebeurtenis wijst.
Op één der dagen namelijk, welke jaarlijks voor de viering van het schuttersfeest afgezonderd worden, trekt de Schutterij, in twee deelen gesplitst, op eene weg, die door het weiland naar de Rijn voert. Hier geraken deze twee partijen met elkander slaags, niet anders, dan of het ernstig gemeend waren. Maar ten bewijzen, dat de vurigheid der gemoederen meer dan schijn dan in der daad hevig is, moet de partij welke van de stad komt, altijd als overwinnaar terugkeren, het welk te gelijker tijd niet onaardig te kennen geeft, dat de Huissenaren een maal over een drom vijanden getriumfeerd hebben, die even zoo in vroeger jaren de stad van buiten berenden, maar door de uitgetrokken ingezetenen verslagen werden. Ten teeken, hoeveel de overwinning gekost heeft, nemen sommige strijders, door zich met roode verf te bestrijken, een bloederig voorkomen aan, terwijl evenwel nimmer een legerwagen voor de gekwetsten noodig bevonden wordt.
Niet mindervreemd is eene tweede plegtigheid, welke ook aan dit schuttersfeest verbonden is. Het is namelijk een Vischvangst, welke in eene oude strang, voorheen, toen in Huissen nog tot Kleefsland behoorde, op Geldersch grondgebied gelegen, door de medeleden der schutterij plaats heeft, en die niet slechts met een schepnet in slooten, maar ook met zegens en grooter vischtuig in ruimen water volbragt wordt; waarschijnlijk om aan te duiden, met welke voorregten, de inwoners wegen hun moedig bestaan, daar den toemaals regerenden Hertog begiftig waren.
Deze Schutterij munt bijzonder uit door hare vaandels en der zelver dragers, die met ongemeene vaardigheid, bij elke plegtige gelegenheid, als tot een eerbewijs, met hunne veld-teekenen weten te zwenken, zóó zelfs, dat er niet alleen eene hooge kunst, maar ook eene bijvallige orde en schoonheid in elkeder bewegingen doorstraalt, die zij tot groot gejuich des volks vertonen.
Verder is er een schild-tros, welke op de borst van den koning rust, en te zamen gesteld is uit eene menigte kleine schilden, door ieder der opvolgende koningen, sedert eeuwen, tot bewijs zijnenregering over de Huissensche schutterij, aan eenen zilveren keten vasthecht. En eindelijk het merkwaardigste, eene zilveren plaat, het eigendom van de R.K. kerk aldaar, waarvan men zegt: dat zij eenmaal ten geschenke gegeven werd door eene Hertog, bij het kloemoedig gedrag van Huissens ingezetenen; en welke plaat eene maagd vertoont met eene lauwerkrans in hare hand en eene wan aan hare voeten, waarover hark en dorschvlegel kruislings gelegen zijn.
En wat, geachte lezer! Wat zegt nu de volk-legende aangaande dit een en ander? Dat eens, in overoude tijden, toen Huissen nog tot Kleefs-land gerekend werd, de Gelderschen opgetrokken waren en in hunnen overmoed gedreigd hadden, dat zij de stad en de ingezetenen, zoo zij zich niet overgaven, als koorn ziften, harken en dorschen zouden; waarop deze hevig vertoornd, zich te zamen geschaard hadden, en de Geldersche, tot loon van hunne vermetelheid, niet alleen met bebloede koppen naar huis gezonden toegemeten hadden. Ofschoon nu de geschiedenis van deze bijzonderheid zwijgt, zoo meldt zij ons echter eene daad zaak van Hertog Karel van Egmond, dat hij, in het jaar 1502 onder voorwendsel, van Anholt te willen belegeren, Huissen had aangetast, waarop Hertog Johan van Kleef, als hij zich zoo spoedig niet in postuur konde stellen, de Huissenaren eenige dagen zich zelve moest laten verdedigen, waarna hij met eenige schepen den Rijn was afgezakt, en toen te gelijk met die van Huissen den Hertog zoo hevig had aangetast, dat Karel niet alleen verslagen maar ook gevangenneming echter een moor hem zeer spoedig verloste. Waarschijnlijk is deze geschietkundige bijzonderheid de oorzaak van het schutters-feest te Huissen.
Misschien zijn bijde schutterijen, de oude en de nieuwe (**) , juist om deze tijd aldaar bevestigd, en worden hare feesten sedert met zoo veel gejuig gevierd. Magt eenig geleerde nog iets vinden tot opheldering van deze geschiedkundige merkwaardigheid, het zal ons eene aangename bijdrage zijn.
(*) Dit stukje is bewerk naar eene zeer schone beschrijving van dit feest door den Wel. Eerw. Heer Jonckers, predikant te Huissen, welke te uitvoerig voor deze Almanak, eene waardige plaats in onze tijdschriften zouden verdienen.
(**) De eene trekt op St. Peter en Paul, de andere op St. Jan uit, en de Leemschutten, de knapen hadden oudtijds hunnen eigenen dag, want ook zij behoorden weleer onder de verdedigers dar stad.